Voor de eerste keer college geven
Door Sune Gregersen, promovendus Engelse taalkunde (en sinds 2017 docent Oudengels)
Wanneer je voor het eerst college moet geven, is het verstandig om niet te veel hooi op je vork te nemen. Ik hoor vaak dat collega’s zijn begonnen met vier verschillende vakken tegelijk, maar gelukkig begon ik met één vak. Ik mocht zeven weken lang een introductie geven in de Oudengelse taal (ca. 700-1100 n.Chr.). Dat past heel goed in mijn straatje, want ik promoveer op de Oud- en Middelengelse grammatica, maar helaas is dit verplichte vak niet erg populair onder de bachelorstudenten Engelse taal en cultuur. In de gangen van het PC Hoofthuis hoor ik horrorverhalen over ongemotiveerde studenten, een slaagkans van onder de 50 procent en een aanhoudende klachtenstroom richting de examencommissie. Tough crowd, dus. En ik moet toegeven dat ik – hoe leuk ik dat ouwe taaltje zelf ook vind – de studenten eigenlijk goed begrijp. Ze worden verwacht om in zeven weken de grammatica en basiswoordenschat van een taal te leren kennen waar ze geen enkele eerdere ervaring mee hebben en die ze achteraf naar alle waarschijnlijkheid nooit weer zullen zien. Om de motivatie een beetje omhoog te proberen te krijgen, bereid ik een gepassioneerde speech voor die ik in de eerste les zal geven. Het gaat over bildung, geschiedenis, hoe wij het verleden goed moeten begrijpen om tot verstandige beslissingen te kunnen komen over onze huidige maatschappelijke uitdagingen, enzovoorts. Ik lees ook de eerste Oudengelse tekst die we zullen behandelen minstens tien keer door. Het gaat over middeleeuwse valkenrij, en als dát de studenten niet kan boeien, dan weet ik het ook niet meer.
Dan is het opeens 9 februari, en om één uur ‘s middags sta ik zonder enige onderwijservaring voor 25 studenten. Ik voel me als een hert in de koplampen, en net zoals het hert zou ik me het liefst verschuilen achter een boom. Maar dat kan niet, want vandaag moet ik een verhaal houden over de herkomst van de Germaanse talen, het Oudengelse alfabet en de rol van de valkendressuur in de middeleeuwse samenleving. Het begint heel langzaam, ik hoor mijn eigen stem alsof ik ervan losgekoppeld ben, ik loop van de ene kant van het lokaal naar de andere, maar dan gebeurt er iets wonderlijks: hoe meer ik praat, hoe minder onzeker ik word. Na tien minuten sta ik runen en Angelsaksische lettertekens te krabbelen op het bord, en het lukt me zelfs om een grapje te maken over de Oudengelse fonologie. Ik ontdek dat ik ondanks mijn zenuwen het lesgeven eigenlijk ontzettend leuk vind. De tijd gaat zelfs zo snel dat ik vergeet om mijn speech over bildung te geven.
Het valt dus mee. In de zes weken die volgen, sta ik elke donderdag om één uur klaar, met veel meer aantekeningen en opmerkingen over de tekst dan ik ooit in twee uur college zou kunnen behandelen. Ik ontdek dat de motivatie (of gebrek daaraan) waarmee de studenten binnenkomen eigenlijk niet het belangrijkste is – het gaat om hoe leuk je het vak zelf vindt, en om of je je eigen enthousiasme duidelijk laat zien. Daarmee zal je niet iedereen overtuigen dat Oudengels de moeite waard is, maar het helpt zeker. Tijdens de laatste les vraag ik hoeveel van mijn studenten voor Oudengels zouden kiezen als het als keuzevak zou worden aangeboden. Acht handen gaan omhoog. Dat zijn er acht meer dan ik had verwacht! Het is dus, hoop ik, niet de laatste keer dat ik Oudengels geef, of het nou voor 25 studenten is of acht.